Omvang van het kwekersrecht - Rassen
Art. 13. § 1. De bepalingen van artikel 12 zijn ook van toepassing :
1° op rassen die in wezen afgeleid zijn van het beschermde ras als het beschermde ras zelf niet een in wezen afgeleid ras is,
2° op rassen die, overeenkomstig artikel 5, niet duidelijk te onder- scheiden zijn van het beschermde ras,
en
3° op rassen waarvan de voortbrenging het herhaalde gebruik van het beschermde ras vereist.
§ 2. Voor de toepassing van § 1, 1°, wordt een ras geacht in wezen van een ander ras, hierna « het oorspronkelijke ras », afgeleid te zijn, als
1° het hoofdzakelijk is afgeleid van het oorspronkelijke ras of van een ras dat zelf hoofdzakelijk is afgeleid van het oorspronkelijke ras,
2° het duidelijk te onderscheiden is van het oorspronkelijke ras, overeenkomstig artikel 5,
en
3° afgezien van de afwijkingen die voortvloeien uit de afleiding, het overeenkomt met het oorspronkelijke ras in de expressie van de wezenlijke eigenschappen die het resultaat is van het genotype of van de combinatie van genotypen van het oorspronkelijke ras.
§ 3. In wezen afgeleide rassen kunnen bijvoorbeeld zijn verkregen door middel van de selectie van een natuurlijke of teweeggebrachte mutant of van een somaclonale variant, door de selectie van een individu dat afwijkt van planten van het oorspronkelijke ras, door terugkruisingen of door transformatie door middel van genetische modificatie.
Afwijking van het kwekersrecht
Art. 14. § 1. Onverminderd artikel 12, § 2, worden landbouwers gemachtigd om voor vermeerderingsdoeleinden op hun eigen bedrijf, het product te gebruiken van de oogst die zij hebben verkregen door aanplanting op hun eigen bedrijf van teeltmateriaal van een beschermd ras of een ras dat valt onder artikel 13.
§ 2. De voorwaarden die uitvoering geven aan de in § 1 bedoelde afwijking, en die de rechtmatige belangen van de kweker en van de landbouwer beschermen, worden door de Koning vastgesteld.
Beperking van de gevolgen van het kwekersrecht
Art. 15. Het kwekersrecht strekt zich niet uit tot :
1° handelingen die in de particuliere sfeer en voor niet commerciële doeleinden zijn verricht;
2° handelingen die voor experimentele doeleinden zijn verricht;
3° handelingen die zijn verricht ten behoeve van het kweken, of van het ontdekken en ontwikkelen van andere rassen;
4° handelingen als bedoeld in artikel 12, §§ 2, 3 en 4, met betrekking tot die andere rassen, behalve wanneer artikel 13 van toepassing is;
5° handelingen waarvan het verbod inbreuk zou maken op de bepalingen van artikel 14 of artikel 25.
Uitputting van het kwekersrecht
Art. 16. § 1. Het kwekersrecht strekt zich niet uit tot handelingen betreffende materiaal van het beschermde ras, of van een ras bedoeld in artikel 13, dat op het grondgebied van de Europese Unie door de houder, of met diens toestemming, werd gecommercialiseerd, of betreffende materiaal afgeleid van dit materiaal, tenzij die handelin- gen :
1° een verdere vermeerdering van het betrokken ras inhouden, tenzij het materiaal juist met het oog op die vermeerdering is afgestaan,
of
2° een uitvoer van materiaal van het ras inhouden waardoor de vermeerdering van het ras mogelijk wordt gemaakt naar een land dat geen bescherming kent van rassen van het plantengeslacht of van de plantensoort waartoe het ras behoort, behalve wanneer het uitvoer voor verbruiksdoeleinden betreft.
§ 2. Voor de toepassing van § 1 wordt met betrekking tot een ras verstaan onder « materiaal » :
1° de rascomponenten, in welke vorm ook;
2° het geoogste product, met inbegrip van volledige planten en van plantendelen;
3° elk product dat rechtstreeks uit het geoogste product is vervaar- digd.
Etendue du droit d’obtenteur - Variétés
Art. 13. § 1er. Les dispositions de l’article 12 s’appliquent égale- ment :
1° aux variétés essentiellement dérivées de la variété protégée, lorsque celle-ci n’est pas elle-même une variété essentiellement dérivée,
2° aux variétés qui ne se distinguent pas nettement de la variété protégée conformément à l’article 5,
et
3° aux variétés dont la production nécessite l’utilisation répétée de la variété protégée.
§ 2. Aux fins du § 1er, 1°, une variété est réputée essentiellement dérivée d’une autre variété, dénommée ci-après « variété initiale », si
1° elle est principalement dérivée de la variété initiale, ou d’une variété qui est elle-même principalement dérivée de la variété initiale,
2° elle se distingue nettement de la variété initiale conformément à l’article 5,
et
3° sauf en ce qui concerne les différences résultant de la dérivation, elle est conforme à la variété initiale dans l’expression des caractères essentiels qui résulte du génotype ou de la combinaison de génotypes de la variété initiale.
§ 3. Les variétés essentiellement dérivées peuvent être obtenues, par exemple, par sélection d’un mutant naturel ou induit ou d’un variant somaclonal, par sélection d’un individu variant parmi les plantes de la variété initiale, par rétrocroisements ou par transformation par génie génétique.
Dérogation au droit d’obtenteur
Art. 14. § 1er. Nonobstant l’article 12, § 2, les agriculteurs sont autorisés à utiliser, à des fins de multiplication dans leur propre exploitation, le produit de la récolte obtenu par la mise en culture, dans leur propre exploitation, d’une variété protégée ou d’une variété visée à l’article 13.
§ 2. Les conditions permettant de donner effet à la dérogation prévue au § 1er et de sauvegarder les intérêts légitimes de l’obtenteur et de l’agriculteur sont fixées par le Roi.
Limitation des effets du droit d’obtenteur
Art. 15. Le droit d’obtenteur ne s’étend pas :
1° aux actes accomplis à titre privé et à des fins non commerciales;
2° aux actes accomplis à titre expérimental;
3° aux actes accomplis en vue de créer ou de découvrir et mettre au point d’autres variétés;
4° aux actes mentionnés à l’article 12, §§ 2, 3 et 4, portant sur ces autres variétés, sauf si l’article 13 est applicable;
5° aux actes dont l’interdiction serait contraire aux dispositions de l’article 14 ou de l’article 25.
Epuisement du droit d’obtenteur
Art. 16. § 1er. Le droit d’obtenteur ne s’étend pas aux actes concernant du matériel de la variété protégée, ou d’une variété visée à l’article 13, qui a été commercialisé sur le territoire de l’Union européenne, par le titulaire ou avec son consentement, ou concernant du matériel dérivé dudit matériel, à moins que ces actes :
1° impliquent une nouvelle multiplication de la variété en cause, sauf si cette multiplication était prévue lors de la cession du matériel,
ou
2° impliquent une exportation de matériel de la variété permettant de reproduire la variété vers un pays qui ne protège pas les variétés du genre végétal ou de l’espèce végétale dont la variété fait partie, sauf si le matériel exporté est destiné à la consommation.
§ 2. Aux fins du § 1er on entend par « matériel », en relation avec une variété :
1° les constituants variétaux, sous quelque forme que ce soit;
2° le produit de la récolte, y compris les plantes entières et les parties de plantes;
3° tout produit fabriqué directement à partir du produit de la récolte.
13737MONITEUR BELGE — 25.02.2011 − Ed. 3 — BELGISCH STAATSBLAD